Hermann Erpf onderscheidt 3 manieren waarop vorm tot stand kan komen: hij noemt deze vormkarakters.

  • door aaneenschakeling van gelijkssoortige vormdelen, zoals in een coupletlied, een rondo, of een thema met variaties: RIJVORM
  • door aaneenschakeling van vormdelen, waarbij sprake is van duidelijke contrasten, er herhaling op afstand plaatsvindt en er sprake is van een zeker evenwicht binnen de vorm als geheel: EVENWICHTSVORM, zoals bij een driedelige liedvorm (A-B-A), Weense rondovorm (A-B-A-C-A-B-A), sommige sonatevormen (expositie-doorwerking-repreise)
  • door minder nadrukkelijk gebruik te maken van geleding (segmentering) maar veel meer een procesmatige aanpak te kiezen die meestal doelgericht is, en die een bepaalde mate van graduele ontwikkeling/verandering kent: ONTWIKKELINGSVORM; zoals bij minimal music en passacaglia's; en muziek die gebruikt maakt van transformatietechnieken (bijvoorbeeld 1e deel symfonie nr. 5 Carl Nielsen), 

In de praktijk zal het meestal zo zijn dat combinaties van bovenstaande vormen voorkomen, waarbij er op één ervan de nadruk ligt.