Harmonische coderingen

De belangrijkste systemen van harmonische codering zijn:

  1. Continuo-notatie (voornamelijk in gebruik bij barokmuziek): alleen de baslijn is gegeven. De bijkomende harmonie wordt door de continuospeler aangevuld. Een bastoon zonder toevoeging duidt op een laddereigen drieklank op de bastoon. Door middel van Arabische cijfers, mollen, kruisen, streepjes worden de intervalopbouw en eventuele "lijntjes" in de  stemvoering  aangegeven. De achterliggende denkwijze is: akkoorden bouwen op een bastoon en deze correct verbinden met inbegrip van gewenste stemvoeringsaspecten zoals de genoemde "lijntjes". Continuo-notatie staat in de geschiedenis aanvankelijk los van het onderscheid tussen bastoon en grondtoon, grondligging en omkering.

  2. Trappenbecijfering (voornamelijk in gebruik bij de "klassieke" harmonieleer en harmonische analyse van "klassieke" muziek): er wordt gewerkt met Romeinse cijfers en toevoegingen in Arabische cijfers). Het toekennen van een Romeins cijfer betekent een koppeling aan een toonsoort en geeft de drieklank op de betreffende trap van die toonsoort weer. Het akkoord waarnaar het trapcijfer verwijst bestaat in principe uit laddereigen tonen.  Bij trappenbecijfering  spelen de begrippen akkoord en akkoordomkering, en grondtoon en bastoon een bepalende rol.  Toevoegingen met Arabische cijfers duiden op toevoegingen aan de drieklank (bijvoorbeeld een 7 of 9), of op de omkering van een trap (6 voor sextakkoord). Soms wordt, om bepaalde "lijntjes" in de stemvoering aan te geven, leentjebuur gespeeld bij de continuo-notatie. V4-3 betekent dan een V met kwartvoorhouding.
    Sinds enige tijd bestaat ook de praktijk om akkoordkleur te verwerken in de trap-aanduiding; in majeur I ii iii IV V vi vii; hoofdletters voor groot op trap I, IV en V, kleine letters voor klein op trap II, III en VI, en de zevende trap met kleine letters en superscript O (afkomstig uit jazz-codering) voor verminderd. Voegt niet veel toe als je al weet in welke toonsoort je zit.

  3. Akkoordsymbolen (vooral in gebruik in jazz, pop, lichte muziek): Een hoofdletter geeft een majeurdrieklank aan. Mineurdrieklanken worden aangeduid met - of m na de hoofdletter (Am of A-) soms ook met een kleine letter (a). Arabische cijfers worden gebruikt voor toevoegingen/uitbreidingen en kruisen en mollen bij Arabische cijfers voor alteraties. In principe staan Arabische cijfers voor absolute intervallen en niet voor laddereigen tonen. Dus C7, D7 en F7 zijn allemaal dominantseptiemakkoorden.7 is altijd kleine septiem toegevoegd aan een drieklank.
    Daarnaast hanteren we bij akkoordsymbolen het fenomeen van de toegevoegde toon (added note) en de suspension (sus). F6 duidt op een grote drieklank met toegevoegde grote sext (f-a-c-d)[1]. F4 of F sus4 duidt op de samenklank f-bes-c. In de klassieke traditie werd een dergelijk akkoord voortgezet naar f-a-c. De dissonante toon bes lost op naar de terts van de drieklank. In jazz (en de post-romantische muziek...) wordt dat niet langer als noodzakelijk gezien. De suspension wordt niet beschouwd als een dissonant in de traditionele betekenis.

  4. Functiecodering met letters (voornamelijk in gebruik in het Duitstalige theorieonderwijs): De letters T, S, en D staan dan voor Tonika, Subdominanteen Dominante. T of t is I in resp. majeur en mineur.  Tp (Tonikaparalele) of tP (tonikaParalele) is VI in resp. majeur en mineur. Een hoofdletter duidt een majeurdrieklank aan, kleine letter een mineurdrieklank.

[1] NB Dit is dus geen omkering van een drieklank...